
Prinsjesdag 2025: maatregelen voor (vermogende) particulieren
Prinsjesdag 2025: maatregelen voor (vermogende) particulieren
17 september 2025

Op Prinsjesdag is het pakket Belastingplan 2026 gepresenteerd. Wij hebben de belangrijkste maatregelen per thema voor je samengevat. Hierbij zetten wij de belangrijkste maatregelen voor (vermogende) particulieren voor je onder elkaar.
Wijziging tarieven inkomstenbelasting box 1
In 2025 geldt in box 1 van de inkomstenbelasting (inkomen uit werk en woning) een drieschijventarief. De tarieven en schijfgrenzen worden aangepast.
De voorgestelde belastingtarieven zijn in onderstaande tabellen opgenomen.
Tabel: IB-tarieven voor belastingplichtigen jonger dan de AOW-leeftijd
2025 | 2026 | |
Tarief schijf 1 | 35,82% | 35,70% |
Tarief schijf 2 | 37,48% | 37,56% |
Tarief schijf 3 | 49,50% | 49,50% |
Grens schijf 1 | € 38.441 | € 38.883 |
Grens schijf 2 | € 76.817 | € 79.137 |
Tabel: IB-tarieven voor AOW-gerechtigden
2025 | 2026 | |
Tarief schijf 1 | 17,92% | 17,80% |
Tarief schijf 2 | 37,48% | 37,56% |
Tarief schijf 3 | 49,50% | 49,50% |
Grens schijf 1 (geboren vanaf 1946) | € 38.441 | € 38.883 |
Grens schijf 1 (geboren vóór 1946) | € 40.502 | € 41.123 |
Grens schijf 2 | € 76.817 | € 79.137 |
Aanpassing heffingskortingen
Er worden verschillende wijzigingen in de heffingskortingen voorgesteld. Een overzicht van de bedragen van de heffingskortingen is in onderstaande tabel opgenomen.
Tabel: overzicht heffingskortingen
2025 | 2026 | |
Algemene heffingskorting: maximaal * | € 3.068 | € 3.115 |
Algemene heffingskorting: afbouwpunt */** | € 28.406 | € 29.736 |
Algemene heffingskorting: afbouwpercentage * | 6,337% | 6,306% |
Arbeidskorting: bedrag grens 1 * | € 980 | € 996 |
Arbeidskorting: bedrag grens 2 * | € 5.220 | € 5.325 |
Arbeidskorting: bedrag grens 3 * | € 5.599 | € 5.712 |
Arbeidskorting: bedrag grens 4 | € 0 | € 0 |
Arbeidskorting: afbouwpunt ** | € 43.071 | € 45.593 |
Arbeidskorting: afbouwpercentage * | 6,51% | 6,51% |
Inkomensafhankelijke combinatiekorting: maximaal | € 2.986 | € 3.032 |
Inkomensafhankelijke combinatiekorting: inkomensgrens | € 6.145 | € 6.239 |
Inkomensafhankelijke combinatiekorting: opbouwpercentage | 11,45% | 11,45% |
Jonggehandicaptenkorting | € 909 | € 923 |
Ouderenkorting: maximaal | € 2.035 | € 2.067 |
Ouderenkorting: afbouwpunt | € 45.308 | € 46.002 |
Ouderenkorting: afbouwpercentage | 15% | 15% |
Alleenstaande ouderenkorting | € 531 | € 540 |
*voor AOW-gerechtigden gelden lagere maxima en afbouwpercentages
**het afbouwpunt van de arbeidskorting en van de algemene heffingskorting is gekoppeld aan het wettelijk minimumloon (wml) en is pas definitief na vaststelling van het wml in november 2025
Tarief inkomstenbelasting box 2
In 2025 geldt in box 2 van de inkomstenbelasting (inkomen uit aanmerkelijk belang) een tweeschijventarief. De tarieven en schijfgrenzen blijven nagenoeg gelijk.
De voorgestelde belastingtarieven zijn in onderstaande tabel opgenomen.
2025 | 2026 | |
Tarief schijf 1 | 24,50% | 24,50% |
Tarief schijf 2 | 31,00% | 31,00% |
Grens schijf 1 | € 67.804* | € 68.843* |
* Ingeval van fiscaal partners geldt tweemaal de schijfgrens
Maatregelen lucratief belang in box 2
Indien een via een bv gehouden aandelenbelang kwalificeert als een zogenoemd lucratief belang worden de voordelen hieruit op verzoek belast in box 2 in plaats van als resultaat uit overige werkzaamheden in box 1. Voorwaarde is dat ten minste 95% van de in een kalenderjaar genoten voordelen uit het aandelenbelang als inkomen uit aanmerkelijk belang wordt uitgekeerd aan privé. Dit wordt ook wel de zogenoemde aanmerkelijkbelangvariant genoemd.
Voorgesteld wordt het effectieve inkomstenbelastingtarief over voordelen uit een middellijk gehouden lucratief belang met ingang van 1 januari 2026 via een multiplier in box 2 te verhogen naar maximaal 36%. Met het tarief van 36% wordt aangesloten bij het tarief in box 3.
Daarnaast wordt een nieuwe regeling ingevoerd die onwenselijke structuren moet tegengaan. In de praktijk wordt het standpunt ingenomen dat de aanmerkelijkbelangvariant volledig kan worden toegepast zodra een aanmerkelijk belang ontstaat. Bij het ontstaan van het aanmerkelijk belang wordt de verkrijgingsprijs vastgesteld op de waarde in het economische verkeer van het aandelenbelang in de vennootschap waarin het middellijk gehouden lucratief belang is ondergebracht. In de toekomst kan onder omstandigheden bij liquidatie van die vennootschap of bij verkoop van aandelen een verlies uit aanmerkelijk belang worden gerealiseerd. Dit verlies kan worden verrekend met de gerealiseerde voordelen in box 2 via de aanmerkelijkbelangvariant en leidt tot een onwenselijke uitkomst aangezien hierdoor de belastingheffing in box 2 over voordelen uit lucratief belang per saldo weer ongedaan worden gemaakt. Om zeker te stellen dat belastingheffing in box 2 in deze structuren niet ongedaan gemaakt kan worden, wordt voorgesteld de belastingheffing deels te laten plaatsvinden in box 1.
Tarief inkomstenbelasting box 3
In 2025 geldt in box 3 van de inkomstenbelasting (inkomen uit sparen en beleggen) een vlak tarief van 36%. Dit tarief wijzigt niet.
Verhoging forfait overige bezittingen box 3 en verlaging heffingsvrije vermogen
Het forfait voor overige bezittingen zal per 2026 worden verhoogd naar 7,78% (2025: 5,88%) en het heffingsvrije vermogen zal worden verlaagd tot € 51.396 (2025: 57.684).
Reparatie belastinglek obligaties box 3
In box 3 is een ongewenst belastinglek ontstaan bij de aankoop van obligaties met zogeheten aangegroeide rente. Dit wordt met terugwerkende kracht tot 25 augustus 2025 16.00 uur gerepareerd. Voor vermogen dat op dit tijdstip al onderdeel is van het box 3-vermogen van een belastingplichtige blijft de oude systematiek gelden.
Nu geldt een vrijstelling in box 3 voor kortlopende termijnen, zoals lopende rentetermijnen van een obligatie. Een recht om bijvoorbeeld op 1 maart rente te ontvangen, heeft op 1 januari (peildatum box 3) al een bepaalde waarde. Vanwege de vrijstelling voor kortlopende termijnen hoeft op 1 januari geen rekening te worden gehouden met deze waarde. Om het belastinglek te dichten, wordt voorgesteld de vrijstelling voor kortlopende termijnen niet meer toe te passen in de tegenbewijsregeling voor box 3. De aangegroeide rente is dan niet langer vrijgesteld.
Tevens vervalt de regel in de tegenbewijsregeling dat obligaties en andere effecten met kortlopende (rente)termijnen moeten worden gewaardeerd op de slotnotering op de laatste beursdag van het kalenderjaar (die notering is exclusief aangegroeide rente). In plaats daarvan moet worden uitgegaan van de waarde in het economische verkeer.
Deze aanpassingen gelden alleen voor de tegenbewijsregeling en niet voor het bepalen van het forfaitaire rendement in box 3. Daarbij speelt het belastinglek namelijk niet.
Door de combinatie van maatregelen wordt voorkomen dat in het jaar van verkrijging van een vermogensbestanddeel met een kortlopende termijn een verlies ontstaat. In plaats daarvan wordt het werkelijke rendement gelijkmatiger verdeeld over verschillende belastingjaren.
Uitsluiting toepassing leegwaarderatio
Zowel in box 3 van de inkomstenbelasting als in de Successiewet 1956 (schenk- en erfbelasting) wordt de waarde van een (andere dan eigen) woning in beginsel vastgesteld op basis van de WOZ-waarde. Ingeval de woning wordt verhuurd met huurbescherming mag de leegwaarderatio worden toegepast (een korting op de waardering). De toepassing van deze leegwaarderatio voor verhuurde woningen wordt met ingang van 1 januari 2026 uitgesloten wanneer gelieerde partijen onzakelijk met elkaar handelen.
Vrijstelling box 3 en heffingskorting groene beleggingen
Groen beleggen door particulieren wordt fiscaal gestimuleerd door middel van een vrijstelling in box 3 en een heffingskorting over het vrijgestelde deel van de groene beleggingen voor aandelen in, winstbewijzen van en geldleningen aan aangewezen groenfondsen die duurzame innovatieve projecten financieren.
Bij behandeling van het Belastingplan 2025 is een amendement aangenomen op basis waarvan de box 3 vrijstelling en de heffingskorting voor groene beleggingen is verlaagd per 1 januari 2025 en zowel de vrijstelling als de heffingskorting vervalt per 1 januari 2027. Nu wordt voorgesteld de inwerkingtreding van het afschaffen van zowel de box 3 vrijstelling als de heffingskorting voor groene beleggingen te wijzigen van 1 januari 2027 naar 1 januari 2028. Om de regelingen de facto wel per 1 januari 2027 af te schaffen wordt voorgesteld de vrijstelling voor groene beleggingen op € 200 (voor fiscaal partners € 400) vast te stellen.
Breukdelengemeenschap
Door het aangaan van een huwelijk ontstaan rechten en verplichtingen naar elkaar en bestaat vanaf het ogenblik van de voltrekking van het huwelijk van rechtswege een (sinds 2018 beperkte) gemeenschap van goederen (huwelijksgoederengemeenschap), als daar niet bij huwelijkse voorwaarden van wordt afgeweken.
Beide echtgenoten worden volledig gerechtigd tot de huwelijksgoederengemeenschap, onder respectering van de rechten van de andere echtgenoot. Bij het einde van het huwelijk – door echtscheiding of overlijden – is ieder van de echtgenoten als hoofdregel gerechtigd tot een gelijk aandeel in de huwelijksgoederengemeenschap.
De echtgenoten kunnen echter door het aangaan of wijzigen van huwelijkse voorwaarden een ander aandeel dan een gelijk aandeel in de huwelijksgoederengemeenschap afspreken, bijvoorbeeld 90% en 10%. Dit is aan de orde geweest in een arrest van de Hoge Raad van 16 februari 2024. Met dit arrest is duidelijk geworden dat een dergelijke verdeling onder de huidige wetgeving niet tot de heffing van schenkbelasting leidt en dat slechts in zeer uitzonderlijke gevallen sprake kan zijn van belastbaarheid met erfbelasting.
Het wordt passend geacht dat aan echtgenoten bij einde huwelijk 50% van de huwelijksgoederengemeenschap toekomt zonder heffing van erf- of schenkbelasting. Dit sluit aan bij het uitgangspunt in het Burgerlijk Wetboek, op basis waarvan echtgenoten een gelijk aandeel hebben in de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap. Indien echtgenoten ongelijke breukdelen overeenkomen, zou dit moeten leiden tot heffing van erf- of schenkbelasting. Daarom wordt een maatregel voorgesteld om tegen te gaan dat door middel van een ongelijke breukdelengemeenschap of een verrekenbeding met ongelijke breukdelen onbelast vermogen over kan gaan. Hetgeen aan een echtgenoot bij ontbinding van een huwelijksgoederengemeenschap meer toekomt dan de helft van die gemeenschap, wordt daarom belast met erf- of schenkbelasting. Het maakt daarbij niet uit of de echtgenoten voor het overeenkomen van ongelijke breukdelen voornamelijk civielrechtelijke of fiscale beweegredenen hebben.
Met de voorgestelde maatregel worden toekomstige huwelijksgoederengemeenschappen of verrekenbedingen met een ongelijk aandeel of ongelijke verrekening in de heffing betrokken. Het wordt onwenselijk geacht dat echtgenoten die eerder om niet-fiscale redenen een dergelijke vormgeving zijn overeengekomen, onder de voorgestelde maatregel vallen. Daarom wordt overgangsrecht voorgesteld dat inhoudt dat de maatregel niet van toepassing is in geval van huwelijkse voorwaarden waarin reeds een ongelijke breukdelengemeenschap of een verrekenbeding met ongelijke breukdelen is overeengekomen voor 16 september 2025, 16:00 uur.
Als de betreffende echtgenoten na 16 september 2025, 16:00 uur, hun huwelijkse voorwaarden wijzigen in die zin dat het aandeel in de huwelijksgoederengemeenschap of het te verrekenen vermogen verandert, dan verliezen zij hun aanspraak op het overgangsrecht en gaat met ingang van 1 januari 2026 de nieuwe regelgeving gelden. Als deze echtgenoten echter andere wijzigingen aanbrengen in de voorwaarden dan in het aandeel in de huwelijksgoederengemeenschap of het te verrekenen vermogen, blijft het overgangsrecht voor hen gelden.
De voorgestelde maatregel treedt in werking op 1 januari 2026. Dit betekent dat erf- of schenkbelasting geheven kan worden als vanaf 1 januari 2026 een huwelijksgoederengemeenschap met ongelijke breukdelen ontbonden wordt of er verrekend wordt op grond van een verrekenbeding met ongelijke breukdelen en deze gevallen niet onder het overgangsrecht vallen.
Langere aangiftetermijn erfbelasting en aanpassing ingangstijdstip belastingrente
Op dit moment bedraagt de termijn voor het doen van aangifte erfbelasting acht maanden na overlijden. In de praktijk wordt deze termijn als te krap ervaren. Als na acht maanden aangifte erfbelasting wordt gedaan, is bovendien belastingrente verschuldigd, ook als sprake is van verleend uitstel. Voorgesteld wordt de aangiftetermijn te verlengen naar twintig maanden. Het startmoment van de belastingrente wordt hierbij aangesloten.
De voorgestelde termijn van twintig maanden na overlijden vindt voor zowel de aangiftetermijn als de berekening van de belastingrente voor het eerst toepassing met betrekking tot belastingaanslagen erfbelasting ter zake van overlijdens die op of na 1 januari 2026 plaatsvinden.
Schenk- en erfbelasting biologische kinderen
Eerder heeft de Hoge Raad beslist dat binnen de schenk- en erfbelasting geen onderscheid mag worden gemaakt tussen kinderen die zijn geboren binnen het huwelijk (juridische kinderen) of buitenhuwelijkse kinderen die ‘family life’ (een nauwe persoonlijke betrekking) hebben met hun biologische ouder (biologische kinderen).
Daarom wordt voorgesteld om de Successiewet 1956 zodanig aan te passen dat kinderen die niet in familierechtelijke betrekking tot hun biologische ouder staan voor de toepassing van de schenk- en erfbelasting worden gelijkgesteld met kinderen die wel in familierechtelijke betrekking tot hun ouder staan. Er wordt daarbij uit praktische overwegingen niet de in het arrest genoemde aanvullende eis gesteld van het bestaan van ‘family life’ c.q. een nauwe persoonlijke betrekking met die biologische ouder. In de praktijk zal de invulling van family life namelijk zeer verschillend zijn en daardoor belastend voor de uitvoering. Daarom wordt gekozen voor een ruimere regeling. Aangenomen mag worden dat er een nauwe persoonlijke betrekking met het kind heeft bestaan wanneer de biologische ouder het kind in het testament heeft opgenomen. Ook bij een schenking van de biologische ouder aan het kind kan worden verondersteld dat een nauwe persoonlijke betrekking bestaat. Het kind moet wel het biologische ouderschap doen blijken. Deze kinderen moeten daarom een DNA-test overleggen.
Door het biologische kind voor de heffing van de schenk- en erfbelasting gelijk te stellen met een kind dat wel in een familierechtelijke betrekking staat tot de schenker of erflater valt een biologisch kind voor toepassing van de Successiewet 1956 ook onder het begrip ‘kind’. Dit geldt zowel voor de tarieven en vrijstellingen als voor eventuele antimisbruikbepalingen waarin het begrip ‘kind’ wordt gebruikt.
Geen schenking als deze plaatsvindt binnen 180 dagen voor overlijden
Schenkingen worden in beginsel belast met schenkbelasting en erfenissen met erfbelasting. Erfbelasting kan worden bespaard door verspreid over een langere periode schenkingen te doen. Met betrekking tot schenkingen die kort voor overlijden worden gedaan geldt een specifieke regeling. Door een gedeelte van het vermogen in het zicht van overlijden te schenken aan de aanstaande erfgenamen zouden de verkrijgers zonder nadere regeling namelijk tweemaal het verlaagde tarief en een extra vrijstelling kunnen benutten. Om dat te voorkomen heeft de wetgever bepaald dat schenkingen die de erflater heeft gedaan binnen 180 dagen voorafgaand aan diens overlijden bij fictie in de Successiewet 1956 geacht worden krachtens erfrecht door het overlijden van die erflater te zijn verkregen. Als gevolg van deze zogenoemde 180 dagenfictie worden deze schenkingen niet alleen in de schenkbelasting, maar ook in de erfbelasting betrokken waarbij eventueel betaalde schenkbelasting op de verschuldigde erfbelasting in mindering wordt gebracht.
Deze fictie zorgt echter voor problemen. Zo is de verkrijger van de schenking (vaak tevens erfgenaam) zich er vaak niet van bewust dat er eerst aangifte schenkbelasting van de schenking moet worden gedaan. Daarnaast leidt het moeten indienen van een aangifte schenkbelasting en het moeten vaststellen van de aanslag schenkbelasting tot vertraging van de afhandeling van de aangifte erfbelasting. Pas nadat de Belastingdienst de schenkbelasting heeft vastgesteld, kan de schenkbelasting worden verrekend bij de vaststelling van de aanslag erfbelasting.
Daarom wordt voorgesteld om de fictiebepaling zodanig aan te passen dat schenkingen die zijn gedaan binnen 180 dagen voor het overlijden van de erflater geacht worden niet alleen meer voor de toepassing van de erfbelasting, maar ook voor de toepassing van de schenkbelasting krachtens erfrecht door het overlijden van die erflater te zijn verkregen. Daarmee is geen sprake meer van een schenking.
Als gevolg van deze aanpassing is het indienen van een aangifte schenkbelasting door de verkrijger, het vaststellen van een aanslag schenkbelasting door de inspecteur en verrekening van betaalde schenkbelasting met de erfbelasting niet meer nodig. In de aangifte erfbelasting moet (net als nu) wel melding worden gemaakt van de schenkingen die zijn gedaan binnen 180 dagen voor het overlijden van de erflater en deze worden vervolgens (net als nu) in de erfbelasting betrokken.
De voorgestelde aanpassingen gelden voor het eerst voor schenkingen die maximaal 180 dagen voor 1 januari 2026 zijn gedaan aangezien wordt voorgesteld deze maatregel per 1 januari 2026 in werking te laten treden. Deze materieel terugwerkende kracht is in het voordeel van belastingplichtigen.
Belastingplan 2026
Lees hier alle maatregelen uit het belastingplan 2026 die op Prinsjesdag 2025 zijn gepresenteerd.
Vragen?
Neem gerust contact op met Kim Dekkers, belastingadviseur, via e-mail of per telefoon op +31 (0)40 240 9429 of met een van onze specialisten die rechtsboven op deze pagina staan vermeld.